Het begrip juk heeft 2 verschillende betekenissen:
1. juk - JUK, o. (-ken), houten werktuig om er ossen in te spannen; (fig.) wat iem. wordt opgelegd als een last, toestand van drukkende dienstbaarheid : zalig hij die zijn juk in zijne jeugd draagt;
— onder het Caudijnsche juk moeten doorgaan, zich moeten onderwerpen, zich voor den overwinnaar moeten vernederen;
— onder het Spaansche juk, onder de heerschappij of dwingelandij van Spanje;
— onder het juk brengen, onderwerpen;
— het juk afwerpen, afschudden, zich vrij maken;
— zijn nek onder het juk buigen;
— zooveel als in een juk gespannen wordt, koppel (Statenb.): ik heb vijf juk ossen gekocht;
— zooveel land als met een juk ossen in een dag wordt geploegd, oude Nederlandsche vlaktemaat, (gew.) nagenoeg een halve Hectare;
— houten werktuig om er iets (b. v. twee emmers of manden) aan te dragen;
— een horizontale balk rustende op een rij verticale : het juk eener brug;
— (scheepst.) aan het bovengedeelte van een roer aangebrachte stang, den dienst doende van de roerpen;
— (stoomm.) stuk ijzer dat dient om de beweging van zeker deel op een ander deel over te brengen, traverse : juk van den stoomzuiger; juk van de drijfstang;
— (bouwk.) balk onder een afdak of luifel ;
— (plantk.) bladpaar bij een gevind blad.
2. juk - JUK, v. jeuk : juk hebben.