ZALIG, bn. bw. (-er, -st), in de hoogste mate gelukkig : hij is, gevoelt zich zalig in haar bezit; (bijb.) zalig zijn de zachtmoedigen en barmhartigen, want zij zullen het eeuwige leven beërven; het geld alleen kan ons niet zalig maken; (bijb.) het is zaliger te geven dan te ontvangen, het geven van aalmoezen maakt iem. gelukkig ;
— een zalig gevoel, genot;
— (scherts.) hij is zalig, hij is dronken;
— (R.-K.) iem. zalig spreken, heilig verklaren, canoniseeren ; zalig worden, gered worden van het eeuwige verderf, zijne ziel redden uit de klauwen van Satan ;
— zalig sterven, een zalig einde nemen, kalm en gelaten sterven.
ZALIGHEID, v. (...heden), staat van het hoogste geluk; aangenaamheid; hoogste tevredenheid, genot; (scherts.) de 8 Zaligheden, 8 afgelegen dorpen ten Z. van Eindhoven, wier namen op -sel eindigen.