Gepubliceerd op 13-09-2018

Hoorn

betekenis & definitie

1. HOORN, m. (-en, -s), ook HOREN, (-s), hard, spits uitsteeksel aan den kop van verschillende dieren, hun meestal tot aanval of verdediging dienend: de runderen, geiten en schapen hebben volle hoornen; de horens der herten zijn gevuld en worden gewei genoemd; de rhinoceros heeft een hoorn op den neus; buffelhoorns, gemzenhoorns enz.; de stier nam hem op zijne horens;

— hij neemt te veel op zijne horens, hij laadt te veel arbeid op zich;
— iem. de horens laten zien, zich vijandig toonen;
— (Zuidn.) men zou er horens, hoornen van krijgen. er zijn geduld bij verliezen;
— de horens opsteken, het hoofd opsteken, zich verzetten, trotsch worden, zich op geld of macht laten voorstaan enz.;
— de koe bij de horens pakken, de zaak krachtig aanvatten, haar aandurven;
— zij heeft haar man hoornen opgezet, echtelijke ontrouw jegens hem gepleegd;
— (w. g.) men brandt er horens, ’t is er alles behalve aangenaam, ’t is er niet uit te houden;
— (bijb.) (fig. als zinnebeeld van kracht): de Heer heeft den Hoorn uwer tegenpartijders verhoogd; mijn hoorn is verhoogd in den Heer; ie dien dage zal ik den hoorn van het kruis Israëls doen uitspruiten;
— uitwas dat op een hoorn gelijkt: (bij menschen) een ziekelijk uitwas aan het voorhoofd; (bij insecten en slakken) voelhorens: slak, slak, steek je horens uit, door kinderen gezongen om de slak uit haar huisje te lokken;
— (fig.) hij trekt de horens in, hij kruipt in zijn schulp, krabbelt terug;
— voorwerp dat van een hoorn gemaakt is zeker blaasinstrument, aanvankelijk een beestenhoorn, later ook eene nabootsing daarvan in hout of koper: op den hoorn blazen; den hoorn doen schallen; jachthoorn, waldhoorn, posthoorn, toethoorn enz.;
— geluidstrechter van een gramophoon;
— drinkhoorn, later ook van edel metaal vervaardigd: de kostbare hoorn van het St.-Jorisgild;
— (zegsw.) (w. g.) hij meent, dat hij goud zal drinken uit een horentje, hij stelt zich er gouden bergen van voor;
— (bijb.) een hoorn als bergplaats: toen zeide de Heer tot Samuel: vul uwen hoorn met olie, en ga henen (t. w. om David tot koning te zalven); vgl. inkthoorn, kruithoorn;
— de hoorn des overvloeds, de hoorn der geit Amalthea uit de fabelleer, waarin men al wat men wenschte vond, thans afgebeeld als een hoorn, overvloeiende van bloemen en vruchten;
— een instrument, waardoor men tot hardhoorigen spreekt, spreekhoorn: door den hoorn spreken;
— een gereedschap van hoorn of metaal om het aantrekken van schoenen te vergemakkelijken. schoenhoorn;
— (bij vergelijking) (nat. hist.) de eenschalige schelp der weekdieren (de tweeschalige worden schelpen genoemd): horens en schelpen; het kind zocht horentjes op het strand;
— (ook van verschillende, gelijk hoornen uitstekende punten): de hoorns van de maan, de punten der halvemaan;
— (bijb.) de hoornen des altaars;
— (smed.) de hoorn van een aanbeeld, het uitsteeksel voor het ombuigen van staven, ringen enz.;
— (evenzoo) de hoornen van een speerhaak, de beide puntig toeloopende uitsteeksels daaraan voor datzelfde doel:
— (scheepsb.) de hoorns van den bok (voor het oprichten der masten), de boven de kruising uitstekende einden;
— (timm.) de hoorn van eene schaaf, het uitsteeksel op het blok;
— spitse bergtop;
— deel van de baarmoeder eener koe;
— (in plaatsnamen) in het water vooruitspringende hoek lands: Hoorn, Uithoorn, enz. (vgl. HORN);
— schuilhoekje, verstoppertje;

—, o. (als stofnaam) de stof waaruit beesten hoorns bestaan: het hoorn is duur; knoopen, uit hoorn gedraaid; een boekband van hoorn;
— hoornachtige zelfstandigheid : het hoorn van een paardenhoef;

—, m. iets dat van hoorn gemaakt is: (Zuidn.) de hoorn van een pijl, het beslag of dopje van hoorn aan het dikste einde van den pijl van een handboog: men moet den pijl niet tot aan den hoorn trekken, het niet tot het uiterste drijven;
— (wev.) het hoorntje, een hoornen randje aan weerskanten langs den tempel om het weefsel te spannen. HOORNTJE, HORENTJE, o. (-s).
2. HOORN, m. (-en), doffer, mannetjesduif.