HENGELEN, (hengelde, heeft gehengeld), met den hengel visschen hij zit te hengelen;
— (fig.) naar iets hengelen, pogingen doen om iets te krijgen ze hengelt naar een man;
— (ook) naar iets visschen, bedektelijk naar iets vragen hengel er maar niet zoo naar, ik vertel het je toch niet; naar een baantje hengelen, dit trachten te krijgen;
— om iets hengelen, er om heen draaien de mug hengelt om de kaars; (ook) zich aan gevaar blootstellen;
— thuis blijven hengelen, blijven zitten, niet uitgaan;
— aan iemands deur hengelen, er telkens komen;
— op den souffleur spelen;
— bij het richten hengelen, lang mikken, niet met vaste hand richten.