Het begrip hen heeft 3 verschillende betekenissen:
1. hen - HEN v. (-nen), het wijfje der hoenderachtige vogels, inz. dat van het tamme hoen, kip eene hen met kiekens;
— (w. g.) eene blinde hen vindt , soms eene korrel, ook een onnoozele heeft wel eens een goeden inval;
— (w. g.) een wijze hen legt wel een ei in de brandnetels, de beste kan zich vergissen;
— het ei wil wijzer wezen als de hen, gezegd als een jong persoon een oudere tegenspreekt;
— ’t is eene hen met sporen, een boos wijf. HENNETJE, o. (-s).
2. hen - HEN pers. vnw., m. mv., 4de nv. van zij ziet ge hen aankomen ?; ik zal hen wel vinden. (Ook in den 3den nv, wordt dikwijls hen gebezigd; de grammatica’s schrijven daar echter het gebruik van hun voor).
3. hen - HEN bw. (gew.) niet hen of omtrent, niet bij of omtrent, niet in de nabijheid. Vgl. HEINDE.