Gepubliceerd op 24-02-2020

Kip

betekenis & definitie

Het begrip kip heeft 7 verschillende betekenissen:

1. kip - KIP, v. (-pen), hoen de kippen zijn reeds sedert langen tijd huisdieren; kippen houden;
hen eene kip met twaalf kuikens; een haan met zes kippen;
— (spr.) zoo flauw als eene kip;
— hij is zoo blind als eene kip, eene blinde kip, bijziende;
— met de kippen naar bed of op stok gaan, vroeg gaan slapen;
— hij is er als de kippen bij, zeer vlug bij:
— hij redeneert als eene kip zonder kop, onnadenkend, in ’t wilde;
— hij voelt zich zoo lekker als kip, voelt zich zeer wel. KIPPETJE, o. (-s), kleine kip.

2. kip - KIP, v. (-pen), vogelknip; val; klepje.

3. kip - KIP, m. (-pen), (zeew.) keep, insnijding.

4. kip - KIP, v. (-pen), stokvischhoepeltje; (ook) de hoeveelheid stokvisch, die de stokvischhoepeltjes omsluiten; eene kip stokvisch; vroeger ook: eene kip huiden; eene kip tin. 18½ KG

5. kip - KIP, v. (-pen), (gew.) kiep, kinderklapmuts.

6. kip - KIP, o. (-pen), (gew.) strook hout aan het ploegijzer, dat over den grond sleept.

7. kip - KIP, tusschenw.; kip ik heb je, wanneer men iets grijpt, pakt, iem. vangt, bijv. in zijne redeneering.