HARTIG, bn. bw. (-er, -st), pittig, zout, sterk gezouten wat is die soep hartig;
— (fig.) gezouten, gepeperd (van vermaningen enz.): ik zal er eens een hartig woordje van zeggen, eene ernstige vermaning geven; eens ernstig over spreken;
— flink, duchtig: een hartige dronk;
— bw. van harte, hartelijk hartig lachen. HARTIGHEID, v.