Gepubliceerd op 06-09-2018

Greep

betekenis & definitie

GREEP, m. en v. (grepen), het grijpen; eene grijpende beweging, inz. om iets te omvatten, te bemachtigen met eene snelle wending ontging hij den greep der uitgestoken handen; hij deed een greep in den zak met geld;

— een blinde greep, een greep in het wilde, op goed geluk af;
— (muz.) de beweging waarmee men de snaren of toetsen van een speeltuig aanslaat, (ook) bepaalde vingerzetting daar zijn veel grepen op de luit, die nog nooit gespeeld zijn, (fig.) een schelm weet altijd iets nieuws (een nieuwe kunstgreep) te bedenken;
— in de greep liggen, (van muziekstukken voor de viool enz.) geen bijzondere vingerzetting vereischen;
— (fig.) de redenaar deed slechts hier en daar een greep in de rijke stof, bepaalde zich tot het aanroeren van slechts enkele punten; dat was een gelukkige greep van den schrijver, een greep ook in het hart zijner lezers, eene wending zoo treffend, dat zij den lezer aangrijpt;
— met een (of een enkelen) greep, zonder mistasten, terstond;
— wijze van aangrijpen, manier van aanvatten, b. v. van het hanteeren van het geweer, het manuaal, de handgrepen de greep leeren;
— (gymn.) wijze van aanvatten van de werktuigen: bovengreep, ondergreep;
— vaardigheid, handigheid: de(n) greep van iets weten (of weg hebben), de handigheid beet hebben, het kunstje kennen;
— ’t is maar een greep, een. gauwigheid, pen slag;
— iemand de(n) greep af zien, de kunst af kijken;
— listige grepen, looze streken;
— , v. de hoeveelheid die men in één keer kan grijpen neem maar eene goede greep, een handvol; eene greep hooi; een greepje zout;
— (boekdr.) eenige door den zetter te gelijk opgevatte regels die uit den zethaak of van de galei worden opgenomen

—, v. datgene waarbij men een voorwerp aanvat, handvat, heft enz. de greep van eene zeis, van een beitel; de greep van een degen, het gevest;
— de greep van een geweer, het dunne gedekte van de kolf:
— de greep van een pistool, dat gedeelte van de lade dat in de hand komt;
— (als benaming van allerlei gereedschap waarmede men grijpt of steekt) meertandige vork men heeft grepen met drie en met vier tanden;
— (gew.) van de gavel in de greep loopen, van kwaad tot erger komen;
— (Zuidn.) een roostervormige schop der brouwers om het mout in de brouwkuip om te voeren;
— roostervormige schop der stratenmakers;
— (in veenderijen) een eigenaardige turfschop voor het diepspitten. GREEPJE, o. (-s).