BEMACHTIGEN, (bemachtigde, heeft bemachtigd), zich meester maken van (eene stad, een fort, een persoon);
— een stoel weten te bemachtigen, te verkrijgen (gezegd wanneer het ergens zeer vol is);
— zich eigen maken (kennis, kundigheden);
— (gew.) het vet bemachtigt hem, is hem te machtig, maakt hem onpasselijk. BEMACHTIGER, m. (-s). BEMACHTIGING, v.