GLIBBERIG, bn. (-er, -st), glad (van alles wat vet, smerig, modderig of slijmerig is): bij motregen worden de straten glibberig; een glibberige visch; eene glibberige waterplant, (ook) een glibberig gevoel, als men iets glibberigs aanraakt;
— gemakkelijk door de vingers glijdende een glibberige aal;
(fig.) ook van den levensweg, het pad der deugd enz.): een steil en glibberig pad: (ook) nu zijn wij op glibberig terrein, in toepassing op lastige of dubbelzinnige onderwerpen, punten van gesprek enz. die men liever vermijdt. GLIBBERIGHEID, v.