Gepubliceerd op 06-09-2018

Gezel

betekenis & definitie

GEZEL, m. (-len), makker, reisgenoot, medestander;

— (in den kalender als vaste benaming van hen, die met een Heilige gemarteld zijn) H. H. Plaeidus en Gezellen, 5 October;
— leert, bij de gilden) iem. die, ofschoon geen leerjongen meer, nog niet den rang van meester of baas had verworven;
— (thans) handwerksman, die als knecht onder een baas werkt;
— manspersoon, jonkman; de gezel, tot wien hij sprak, was een stevig jonkman;
— een eenloopend gezel, een vrijgezel, een ongehuwd man.

< >