Wat is de betekenis van geuren?

2023-03-30
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2023)

geuren

(19e eeuw) (inf.) pronken. Eigenlijk: reuk verspreiden. Ook wel 'geurpikken' in soldatenslang. Volgens Van Ginneken een gebruikelijke term bij de infanterie in de periode 1860-1885. Hij vermeldt ook nog de uitdrukking 'met een los geurtje lopen': deftig wandelen. • Mijn vriend, die reeds geruimen tijd in 't H...

Lees verder
2023-03-30
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

geuren

geuren - Werkwoord 1. absoluut een aangenaam ruikende lucht verspreiden De bloemenzee geurde en de bijen vlogen af en aan. geuren - Zelfstandignaamwoord 1. meervoud van het zelfstandig naamwoord geur Woordherkomst Afgeleid van geur.

Lees verder
2023-03-30
Jargon & Slang van Studenten

Marc De Coster (2017)

Geuren

Geuren - opscheppen, bluffen. Geurmaker: opschepper.

2023-03-30
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

geuren

geuren - regelmatig werkwoord uitspraak: geu-ren 1. lekker ruiken ♢ de witte rozen geurden 1. ergens mee geuren [ermee pronken] Regelmatig werkwoord: geu-ren ...

Lees verder
2023-03-30
Art & Architecture Thesaurus

Getty Research Institute (1990)

geuren

geuren - De eigenschappen van substanties die waarneembaar zijn door middel van de reukzin.

2023-03-30
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

geuren

geurde, h. gegeurd (1 geur verspreiden, welriekend zijn; 2 fig. ijdel pronken): 1. rozen geuren; 2. fig. met iets geuren; hij loopt te geuren.

Lees verder
2023-03-30
Jozef Verschueren

Jozef Verschueren (1930)

geuren

('geurən) (geurde, heeft gegeurd) 1. geur verspreiden : die bloemen heerlijk. 2. pronken ; met iets -; hij loopt te met zijn nieuwe jas.

Lees verder
2023-03-30
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

geuren

(geurde, heeft gegeurd), 1. geur verspreidend, welriekend zijn; wat — die bloemen heerlijk; het geurende hooi; 2. (gemeenz.) met iets —, ermee pronken: met zijn kennis —.

Lees verder
2023-03-30
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Geuren

GEUREN, (geurde, heeft gegeurd), geur verspreiden, welriekend zijn wat geuren die bloemen heerlijk; het geurende hooi; — (gemeenz.) met iets geuren, er mee pronken: wat geurt hij met zijn nieuwen wandelstok; met zijne kennis geuren; hij loopt te geuren, op te snijden, brani te maken.

Lees verder