GETROOST, bn. (-er, meest -), kalm, niet angstig, gelaten iets doende of ondergaande: hij wachtte getroost zijn lot af;
— ik ben den dood getroost, ik heb moed om te sterven, ik onderwerp er mij zonder vrees aan;
— hij is zijn lot getroost, berust met gelatenheid in zijn lot.