GERAK. o. (gew.) gerief, het noodige voedsel, kleeding, verpleging: de beesten hebben hun gerak, hebben het noodige, zijn gevoederd;
— het kind krijgt zijn gerak niet, niet genoeg voedsel;
— iem. gemak en gerak geven, hem van al het noodige voorzien;
— timmergerak, timmergerei, timmergereedschap.