GELID, o. (gelederen), lid, gewricht: mijne hand is uit het (ge)lid, ik heb mijne hand verstuikt;
— (bijb.) een menschengeslacht, elke opeenvolgende geboorte in een geslacht in de rechte lijn tot in het derde en vierde gelid;
— (krijgsw.) eene aaneengesloten rij soldaten, schouder aan schouder geschaard: het bataljon stond-op drie gelederen; in het gelid staan scharen, schikken, : zich stellen, zich aansluiten enz.; de gelederen openen, sluiten, herstellen; (ook fig.);
— opsluitend gelid, een achter het tweede gelid geplaatste rij van geoefende manschappen, om in den strijd de gelederen te kunnen aanvullen en desertie tegen te gaan;
— hij is in de gelederen, dient in het leger;
— (fig.) de gelederen der liberalen, der democraten, hunne strijdkrachten, vertegenwoordigers;
— ook in het algemeen van alle personen die met eenig doel in eene rij staan de dansers stelden zich in het gelid;
— in het tweede gelid komen, in de tweede plaats, achteraan.