GEJAAG, o. het telkens of aanhoudend op de jacht gaan, als iets lastigs en onaangenaams voorgesteld;
— het aanhoudend hard rijden;
— (van den pols en den adem) de aanhoudende snelle beweging van den pols of van den adem, het heftig kloppen van den pols, of de versnelde ademhaling: dat gejaag van den pols is onrustbarend; het gejaag van den adem bij de arme zieke.