GEHOORIG, bn. (-er, -st), (van personen) (w. g.) een goed muzikaal gehoor hebbende, fijn van gehoor, met een zuiver gevoel voor welluidendheid bedeeld;
— (van huizen, kamers enz.) zóó gelegen of zóó licht gebouwd, dat het geluid van hetgeen in de nabijheid of in de verschillende deelen van het gebouw plaats heeft, daar hoorbaar is de huizen hier zijn zoo gehoorig, dat we de gesprekken onzer buren woord voor woord volgen kunnen;
— het is er (hier) gehoorig, men kan er hooren, wat in de nabijheid gezegd wordt of plaats heeft. GEHOORIGHEID, v.