GEBUUR, m. en v. (...buren), buurman of buurvrouw;
— de geburen, de menschen die in dezelfde buurt wonen vrienden en geburen; bekenden en geburen; in den nood is een trouw gebuur beter dan een broeder, die verre is;
— (spr.) kwade geburen moet men bezuren, van slechte buren heeft men veel last;
— sparen en duren zijn goede geburen, wat men spaart (weinig of zuinig gebruikt), duurt lang;
— geburen, naburige volken;
— iem. die bij eene gelegenheid naast of in de nabijheid van een ander zit.