Gepubliceerd op 27-09-2018

Nood

betekenis & definitie

m. (-en), dwang der omstandigheden, noodwendigheid : de nood heeft hem er toe gedrongen; uit nood handelen; in geval van nood, wanneer het niet anders kan;

— (gev.) nood doen, noodig zijn, vereischt zijn;
— behoefte, gebrek: klagers hebben zelden nood;
— ellende, kommer, ongeluk, moeilijke omstandigheden, zwarigheid: iem. uit den nood helpen; in nood verkeeren; zijn nood aan iem. kla gen;
— (spr.) als de nood aan den man komt, als het water aan de lippen komt, als er werkelijk gehandeld moet worden;
— nood breekt wet, in den nood let men nergens op;
— van den nood eene deugd maken, in den nood iets doen, dat men anders niet zou goedkeuren; (ook) zich naar den tijd en de omstandigheden schikken
— in den nood leert men zijne vrienden kennen;
— nood leert bidden, in levensgevaar leert men God aanroepen;
— als de nood het hoogst is, is redding nabij;
— die nood heeft moet pompen, die in slechte omstandigheden verkeert, moet werken;
— gevaar, hachelijke toestand tengevolge van een samenloop van omstandigheden : er is een schip in nood; het heeft geen nood, er is geen gevaar, geen haast bij;
— (gemeenz.) persing tot stoelgang.