Het begrip gebod heeft 2 verschillende betekenissen:
1. gebod - GEBOD, o. (-en), de daad van het bekendmaken, bekendmaking, inz. openbare wettelijke bekendmaking (van een voorgenomen huwelijk) voor de deur van het gemeentehuis op twee achtereenvolgende Zondagen: de geboden hebben nog niet plaats gehad; (gew.) de geboden zijn nog niet uit, de afkondiging is nog niet twee malen geschied; de geboden aflezen; de geboden stuiten (voorheen ook schutten), door het inbrengen van bezwaren, bewerken, dat de huwelijksafkondiging zonder gevolg blijft, (de voltrekking van) het huwelijk stuiten; het eerste, het tweede gebod; onder (de) geboden staan, of zijn, ondertrouwd zijn.
2. gebod - GEBOD, o. (-en), het gebodene of bevolene, bevel, last: het gebod van een meester; hei gebod eens vaders, eener moeder; iemands gebod betrachten, naleven, nakomen, volbrengen, ter harte nemen, ten uitvoer brengen, overtreden, verachten enz.; de geboden Gods; een gebod van Christus; een heilig gebod; een koninklijk, een keizerlijk gebod; een gebod uitvaardigen; een menschelijk gebod, geboden der menschen, in tegenstelling met de geboden Gods;
— (w. g.) iemands gebod bewaren, het steeds nakomen;
— (w. g.) iemands gebod hooren, het ter harte nemen, er aan gehoorzamen;
— (w. g.) iemands gebod verzuimen, het niet nakomen;
— (Zuidn.) iem. een gebod doen, hem een bevel geven, iets gelasten;
— op of tegen iemands gebod, overeenkomstig of in strijd met iemands bevel;
— de tien geboden, de tien voornaamste voorschriften der Mozaïsche wet; (schertsend) de tien vingers: met de tien geboden eten, met de vingers, zonder lepel of vork; iemand de tien geboden in het gezicht zetten, hem geducht in het gezicht krabben;
— (scherts.) het elfde gebod is: laat je niet bedotten;
— het eerste gebod, het eerste d. i. voornaamste voorschrift der wet;
— van God noch zijn gebod weten, van geen godsdienst af weten, zich gedragen als een goddelooze;
— aan God noch zijn gebod denken, een goddeloos leven leiden;
— op hoog gebod, op hoog bevel;
— (bijb.) een gebod doen, het nakomen, ten uitvoer brengen:
— (bijb.) tegen een gebod doen, in strijd er mede handelen;
— (bijb.) een gebod geven, een bevel uitvaardigen;
— (verond.) (van eene godheid of een goddelijk wezen als onderw.): over iets gebod hebben, er over heerschen, er macht over oefenen, inz. in toepassing op de elementen of de natuurkrachten, die naar de heidensche voorstelling aan eene godheid onderworpen waren;: (veroud.) (van krijgslieden als onderw., die als bevelhebbers over iets gesteld zijn) over iets gebod hebben, er bevel over voeren, gezag hebben.