Gepubliceerd op 02-09-2018

Gebeente

betekenis & definitie

GEBEENTE, o. (-n), het samenstel der beenderen van het menschelijk of dierlijk lichaam, het beendergestel: fijn, grof, zwaar van gebeente;

— als men van den duivel spreekt, dan rammelt zijn gebeente, (schertsend) als men van iem. spreekt die onverwacht aankomt;
— wee je gebeente !, bedreiging van een pak slaag of gestrenge straf;
— het innigste, binnenste van ’s menschen lichaam, beschouwd als de zetel van verterend zielelijden, hevige aandoeningen of diep ingewortelde gebreken: die gedachte verteerde hem het gebeente, maakte hem ziekelijk en uitgeput;
— de ondeugd zit hem in (of tot in) het gebeente, is diep bij hem ingeworteld;
— de beenderen van een of ander lichaamsdeel: het dier greep haar rechter arm in zijn bek en deed het gebeente kraken bij den beet van zijn scherpe tanden,
— het geraamte, de doodsbeenderen men heeft niets van haar gevonden dan het verkalkt gebeente;
— (w. g.) in het gebeente zetten, (van een menschelijk of dierlijk lichaam) het geraamte ervan opzetten;
— in het gebeente leggen (van dieren, inz. wild of vogels, als hazen, hoenders enz.) ze geheel en al opeten, zoodat er alleen het gebeente van overblijft;
— (in betrekking tot gestorvenen) stoffelijk overschot: dood en graf kent arm noch rijk; 't zand dekt beider koud gebeente,
— (rhetorisch) iemands gebeente beschreien, zijn dood beschreien;
— (w. g.) klein gebeente, klein volkje, grut.