gebeente
gebeente - Zelfstandignaamwoord 1. verzameling beenderen, skelet ♢ Wee je gebeente! Woordherkomst Afgeleid van been met het omvoegsel ge- -te.
Wiktionary (2019)
gebeente - Zelfstandignaamwoord 1. verzameling beenderen, skelet ♢ Wee je gebeente! Woordherkomst Afgeleid van been met het omvoegsel ge- -te.
Direct toegang tot alle 8 resultaten over gebeente?
Muiswerk Educatief (2017)
gebeente - zelfstandig naamwoord uitspraak: ge-been-te 1. samenstel van beenderen van het hele lichaam of een deel ervan ♢ opa Irwin heeft pijn in zijn gebeente 1. als men van de duivel spreekt, dan rammelt zijn gebeente ...
Fa. A.J. Osinga (1952)
s.n., (ge)biente (it), bien (it).
M. J. Koenen's (1937)
o. -n (1 het beendergestel van mens of dier; 2 het beenderenstel van een lid van een menselijk of dierlijk lichaam; doodsbeenderen, rif, geraamte; stoffelijk overschot; 4 scherts, lichaam): 1. het gebeente van een hert; grof, zwaar van gebeente; fig. lit. t.: het binnenste van iem.: dat verteerde hem het gebeente; 2. het gebeente van de rechter ar...
Jozef Verschueren (1930)
o. (-n) I. Eig. 1. a. Algm. samenstel der beenderen bij mens of dier: fijn, grof, zwaar van-; - en vlees. ➝ duivel. b. Inz. samenstel der beenderen in een lid van mens of dier: het van de arm kraakte. 2. Uitbr. a. stoffelijk overschot: iemands bleek, dor, kil, koud, wit -; iemands beschreien, zijn dood. b. Scherts, lichaam: wee je -! bedreiging m...
F.W. Grosheide (1926)
In de Heilige Schrift worden de woorden gebeente en beenderen, behalve in de eigenlijke beteekenis, dikwijls gebruikt in overdrachtelijken zin: van het geheele lichaam, hetzij levend (Ps. 139 : 15; Spr. 16 : 24), hetzij dood (Gen. 50:25, v.g. Hebr. 11:22; 2 Kon. 13:21); van de persoon des menschen (Ps. 42 : 11; 51 : 10; Spr. 15 : 30); van het leven...
Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)
o. (-n), 1. samenstel van de beenderen van het menselijk of dierlijk lichaam, het beendergestel: fijn, grof, zwaar van –; het staat voor lichaam of persoon in wee je –! als bedreiging met een pak slaag of gestrenge straf; 2. (oneig.) het innigste, binnenste van ’s mensens lichaam, beschouwd als de zetel van hevige aandoeningen of...
J.H. van Dale (1898)
GEBEENTE, o. (-n), het samenstel der beenderen van het menschelijk of dierlijk lichaam, het beendergestel: fijn, grof, zwaar van gebeente; — als men van den duivel spreekt, dan rammelt zijn gebeente, (schertsend) als men van iem. spreekt die onverwacht aankomt; — wee je gebeente !, bedreiging van een pak slaag of gestrenge straf; &mda...
Log hier in om direct te kunnen beginnen met schrijven.