GAAPSTOK, m. (-ken), (veroud. en gew.) iem. die in gezelschappen of openbare samenkomsten de aanwezigen stokstijf en stom zit aan te gapen; iem. die lui en werkeloos thuis zit te gapen;
— (gew.) gaapstokken koopen, naar eene verkooping gaan en niet meebieden of iets koopen.