Wat is de betekenis van gaar?

2024-04-16
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2024)

gaar

1) (2001) (stud. en straattaal) vervelend, slecht; niet goed; nep; raar; vreemd; stom. • Gaar: vreemd. (Jacomine Nortier: Murks en straattaal. 2001) • Kijk, voor een student is iets niet goed of leuk, maar prima, dikke prima, relaxed, wreed, chill, vuig, top, ueber-ok of flex. Iets vervelends wordt getypeerd met kansloos, a...

2024-04-16
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

gaar

gaar - bijvoeglijk naamwoord 1. aan het eind van je krachten, heel erg moe ♢ ik was zo gaar dat ik meteen naar bed ben gegaan 2. lang genoeg gekookt of gebakken ♢ zijn de aardappels al gaar? ...

2024-04-16
Culinair van a tot z

Peter Joh. M. Zuidweg (2016)

gaar

Een uitdrukking die duidt op de gaarheid van het bereide product. In de keuken of restaurant worden verder onderstaande termen voor ‘gaar’ gehanteerd : a. Tamelijk rauw = très saignant of very rare b. Engels gaar = saignant of rare c. Half gaar = à point of medium d. Half doorbakken = très cuit of medium well e. Doorbakken = bien cuit of well done...

2024-04-16
Brabants Handwoordenboek

Prof. dr. Jos Swanenberg (2015)

gaar

(bw) helemaal BM, LC.

2024-04-16
Vloeken lexicon

Prof. dr. P.G.J. van Sterkenburg (1997)

gaar

Mijn vader (1902-1966) gebruikte als hij verontwaardigd was over het zelfgenoegzame gedrag van iemand uit zijn omgeving smoor jij maar gaar in je eigen vet! of laat-ie in zijn eigen vet gaar smoren! De letterlijke betekenis van smoren ‘met weinig vocht (en vet) in een gesloten pan gaar worden’ is in deze algemeen ga...

2024-04-16
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

gaar

genoeg gekook; gedaan gedra.

2024-04-16
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Gaar

adj., gear, nôch; iem. in zijn soplaten koken, immen yn it sop bisoarje litte.

2024-04-16
Woordenboek Nederlands-Turks

Mehmet Kiriş (2024)

Wil je toegang tot alle 16 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2024-04-16
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

gaar

I. bn., bw.; gaarder, -st (v. spijzen: voldoende gekookt, gebraden, gebakken, gestoofd): goed gaar; zegsw. niet goed gaar, wijs; een halve gare, hij is halfwijs; ben je gaar, wijs? een gare kerel, slim; zie sop. II. V. garen (Z.-N. draaiboom).