Gepubliceerd op 02-09-2018

Fatsoen

betekenis & definitie

FATSOEN, o. (-en), vorm, snede het fatsoen van dien rok bevalt mij wel; het fatsoen van een schip, van een hoed; iets weer in zijn fatsoen brengen, in den vereischten vorm;

— vorming, bewerking (inz. bij goud en zilver) hoeveel kost het fatsoen van die lepels ?; waardeeren buiten het fatsoen; voor oud en half fatsoen;
— (fig.) behoorlijkheid, gemanierdheid, de goede manieren; een man van fatsoen: zijn fatsoen bewaren, zich welgemanierd toonen;
— houd uw fatsoen een weinig;
— menschen van fatsoen, die rechtschapen en welgemanierd zijn;
—op zijn fatsoen gesteld zijn, zich altijd gaarne netjes voordoen;
— met goed fatsoen kan men er niet buiten, men kan er zich moeilijk aan onttrekken;
— het fatsoen kost het meeste geld, om zijn fatsoen te houden, maakt men vaak te groote of onnoodige kosten;
— (Zuidn.) met ie veel fatsoen aan zijn gat {zijne rokken) loopen, te veel beslag, te veel drukte maken;
— (w. g.) dat is een vreemd fatsoentje, die stelt zich vreemd, buitensporig aan;
— (w. g.) een meisje van fatsoen, eerbaar, net; zij loopt met haar fatsoen te koop;
— zijn fatsoen te grabbelen gooien, zich minder netjes gedragen. FATSOENTJE, o. (-s).