Wat is de betekenis van Fatsoen?

2025-11-13
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Fatsoen

o. (-en), 1. vorm, model, inz. van kledingstukken, snede: een jas van vreemd fatsoen; — thans bijna alleen nog in de verb. iets uit of weer in zijn fatsoen brengen, in de vereiste vorm; 2. maatschappelijke waardigheid, thans alleen nog in zijn fatsoen ophouden, zijn stand ophouden, geen armetierige indruk willen m...

2025-11-13
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

fatsoen

fatsoen - Zelfstandignaamwoord 1. goede manieren Probeer je fatsoen te bewaren, hoe boos je ook bent.

2025-11-13
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

fatsoen

fatsoen - zelfstandig naamwoord uitspraak: fat-soen 1. manier waarop je je hoort te gedragen ♢ hij heeft geen fatsoen 1. ik kan met goed fatsoen nu niet weggaan [ik hoor te blijven] ...

2025-11-13
Zuidnederlands Woordenboek

Walter De Clerck (1981)

fatsoen

Model (van kleren); vormgeving, stijl (van meubelen). De stof van haar mantelpakjes was van de eerste soort en het fatsoen niets dan een kunstwerk van smaak, DAISNE 1948, 29. Wondermooie eetkamer «Franse Boerenstijl». Antiek fatsoen, ovale tafel enz., Gentenaar 3/8/1977.

2025-11-13
Van aalmoes tot zwijntjesjager

Dr. E. Schröder (1980)

Fatsoen

Evenals het Engelse fashion is ons woord fatsoen afgeleid van het Franse façon dat weer uit het Latijn stamt. In het Latijn is factio het maken, het handelen. De oudste betekenis van fatsoen is: model, vorm, gedaante, zowel van voorwerpen als van mensen. In Sara Burgerhart wordt een temerige kwezel: het ouwe fatsoen genoemd. En in de Camera...

2025-11-13
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

fatsoen

vorm; ordentlikheid; gemanierdheid; aansien.

2025-11-13
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Fatsoen

s.n., fatsoen (it); (model), bigryp (it), bistek (it); voor zijn, út fatsoen, foar 't fatsoen; hij kent geen —, der sit gjin fatsoen yn him.

2025-11-13
Kramers woordentolk

Jacon Kramers Jz (1948)

fatsoen

o. 1 vorm, model; 2 beschaving, goede manieren.

2025-11-13
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

fatsoen

o. fatsoenen, fatsoentje (Fr. façon: 1 vorm, model inz. van kledingstukken of sieraden; 2 goede manieren in de maatschappelijke omgang, soms ong.; 3 [goede] stand, eer, aanzien zelfstandig enigszins vero.): 1. een jasje v. e. oud of vergeten fatsoen; uw hoed is door die val geheel uit zijn fatsoen, vorm; 2. dit boerenmeisje weet nog weinig v...

2025-11-13
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

fatsoen

(fat'soen) o. (-en; -tje) [< Fr. ➝ façon] manier van zich voor te doen wat betreft 1. de kleding, model, vorm, snit: het van een jas, hoed; uit zijn zijn; weer in zijn brengen. 2. de stand, in uitdr.: zijn (op)houden, bewaren, geen armoedige indruk willen maken; het hangt bij de goudsmid, antwoord aan iemand die, om zijn fatsoen meer...

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-11-13
Christelijke encyclopedie

F.W. Grosheide (1926)

Fatsoen

Vermoedelijk gevormd naar het Fransche façon, (afgeleid van het Latijnsche factio, d. i. maaksel) dat in ’t algemeen wijze, manier, vorm, en voorts ook welvoeglijkheid, wijze van wèl te leven en zich te gedragen, beteekent.