Gepubliceerd op 02-09-2018

Eenoog

betekenis & definitie

EENOOG, m. en v. (-en), die maar één oog heeft;

— (spr.) in het land der blinden is éénoog koning, onder domooren is iemand met een beetje verstand al een heele piet;
— (nat. hist.) vrijzwemmend kuifpootig schaaldier, 1 mM. groot, bij ons algemeen in slooten, vijvers, regenbakken en goten voorkomende; het wijfje draagt hare eieren in twee zakken aan het achterlijf.

< >