EB, EBBE, v. het afloopen der zee na den vloed;
— daar gaat ebbe, het water valt;
— eene zware eb, met snellen afloop;
— halve eb, in snelheid afgenomen;
— het komt als ebbe en vloed, het is zeer afwisselend, nu veel, dan weinig, (gew.) komt onverwacht, plotseling;
— wereldsch goed is eb en vloed, op het ondermaansche is niet te bouwen;
— eb in den handel, aan de beurs, weinig omzet, niet veel drukte.