Gepubliceerd op 02-09-2018

Duif

betekenis & definitie

DUIF, v. (duiven), vogelgeslacht (columba); (zonder nadere bepaling) de tamme duif; wijfjesduif;

— (fig.) eene gebraden duif, een onverwacht geluk;
— (spr.) gebraden duiven vliegen niemand in den mond, zonder werken komt men er niet;
— onder iemands duiven schieten, hem onderkruipen, oneerlijke concurrentie aandoen, op zijn gebied komen;
— duiven melken, zie MELKEN;
— (spr.) kraaien en duiven vliegen nooit samen;
— onnoozele duif, onschuldig meisje;
— zoo zachtaardig als eene duif, zeer zacht van aard;
— (R. K.) attribuut van God den Heiligen Geest, ook van liefde en later van onschuld. Duifje, o. (-s), kleine duif; (fig.) jong meisje;
— mijn duifje mijn liefje, engeltje;
— (bijb.) een duifje zonder gal, onschuldig, onerg-denkend persoon.