DRUIPEN, (droop, heeft en is gedropen), in druppels nedervallen het vocht droop uit het vat; het zweet droop van zijn voorhoofd;
— druppels laten neervallen de goot druipt; mijne kleeren dropen; toen ik thuis kwam, droop ik (van den regen);
— (fig.) door de mand druipen, bekennen, tot bekentenis komen;
— (fig.) er niet doorkomen, (bij een examen);
— door de kleederen druipen, sterk vermageren:
— hij ziet er uit, alsof hij van de galg gedropen was, hij ziet er uit als een aartsschelm; (ook) hij ziet er mager, bleek, ziekelijk uit;
— (veroud.) hangen, zakken, vallen (vgl. nog druipstaarten, afdruipen);
— zeker knikkerspel waarbij men twee knikkers op den grond laat vallen;
— *t geld druipt hem door de vingers, wordt gauw verteerd;
— (zeew.) doorzakken. DRUIPING, v. (-en).