Gepubliceerd op 02-09-2018

Druif

betekenis & definitie

DRUIF, v. (druiven), vrucht van den wijnstok {vitis vinifera): witte, blauwe druiven; tafeldruiven en wijndruiven; de druif wordt door de zon gestoofd;

— druiven lezen, inzamelen, plukken;
— druiven persen (om wijn te verkrijgen);
— (spr.) dat is eene druif uit mijn mond, daar scheid ik noode van (bij ’t geven van iets);
— dat is een druifje, een buitenkansje; de druiven zijn me te zuur, ook: de druiven hangen te hoog, aan de bekende fabel ontleend);
— (gemeenz.) je bent ook eene fijne druif, een mooie vent;
— knop (aan een kanon);
— (timm. schrijnw.) knop dienende om iets af te werken, bv. onder aan de samenkomst van kunstig bewerkte tafelpooten; knop aan een bootshaak;
— druif van eene karnton, plank met gaatjes aan den pols bevestigd;
— (op oorlogsschepen) kogels op eene ijzeren plaat gerangschikt en in zeildoek genaaid, vroeger ook akerkloot genoemd. DRUIFJE, o. (-s).