DRIEKLANK, m. (-en), (muz.) akkoord van grondtoon, terts en quint; benevens de accoorden die door omkeering hieruit gevormd kunnen worden;
— (taalk.), (veroud.) eene veieeniging van drie verschillende klinkers: oei, ieu. (Deze worden nu als tweeklanken beschouwd. Het beschaafde Nederlandsch heeft geene andere drieklanken, dan alleen iaau in het tusschenw. miaauw).