DOUBLEEREN, (doubleerde, heeft gedoubleerd), verdubbelen;
— (bilj.) een bal doubleeren, hem met zijn bal zoo voortdrijven, dat hij den band raakt alvorens te caramboleeren of in den zak te komen;
— eene jas doubleeren, voeren;
— (toon.) een dubbel emplooi hebben;
— (zeew.) eene kaap doubleeren, omzeilen.