Gepubliceerd op 24-02-2020

Doop

betekenis & definitie

Het begrip doop heeft 2 verschillende betekenissen:

1. doop - DOOP, m. (christ. kerk) besprenkeling van het hoofd met water (vroeger geheele indompeling) als zinnebeeld van de afwassching der erfzonde (door Christus’ bloed gezoend) en de heiliging tot lidmaten van Christus’ kerk; (R. K.) sacrament in hetwelk door de afwassching en het uitspreken der woorden van het doopformulier de mensch gezuiverd wordt van de erfzonde en tot kind van God en lid der Kerk wordt aangenomen; (in de H. Schr.) bad der wedergeboorte, afwassching der zonden genoemd): het sakrament des Heiligen Doops; iem. den Heiligen Doop toedienen;
— een kind ten doop houden, het laten doopen, (in ’t bijz.) het bij de ceremonie op de armen houden;
— de doop {doopsel) des bloeds, (R.-K.) opneming in Christus’ gemeenschap door den marteldood, ook doop (doopsel) der begeerte, opneming in die gemeenschap door een innig verlangen daarnaar;
— doop van eene klok, een schip, plechtige inwijding en naamgeving;
— (zeew.) doop onder de linie, grappig ceremonieel met de opvarenden van een schip, die voor ’t eerst de linie passeeren (dit raakt meer en meer in onbruik).

2. doop - DOOP, v. saus;
— (gew.) de doop loopt over de visch, het loopt de spuigaten uit;
— daar heb je geene doop van, geene voldoening, geen plezier;
— (vuurwerk) vloeibaar mengsel van pek, hars, olie en buskruit.

< >