Gepubliceerd op 02-09-2018

David

betekenis & definitie

DAVID, m. (bijb.) de geliefde; de herdersknaap die Goliath doodde met een steenworp en later koning van het Israëlietische volk werd;

— in verschillende spreekwijzen toen David oud werd, maakte hij psalmen, van iem, gezegd die vroeger losbandig leefde en nu zeer vroom, kalm is;
— ’t is een man als David, had hij maar eene harp, een ferme man wien ongelukkigerwijze de middelen om te helpen ontbreken;
— als David zijn volk telde, verloor hij den strijd, onder het spelen moet men de winst niet berekenen de kans kan keeren;
— klein Davidje, kiein maar dapper;
— (Z. A.) hij weet waar David den wortel gegraven heeft, hij weet er alles van, hij weet waar Abram den mosterd haalt,