CLIMAX, m. (figuur in de stijlleer) klimming of versterking der uitdrukkingen in eene rede, b.v.: zijn marmotje was voor hem zijn geheele gezin, zijn vaderland, zijn wereld;
— een omgekeerde climax of anti-climax, waarbij men afdaalt van het meerdere tot het mindere, b.v. allen geeft de koophandel óf schatten, óf overvloed, óf welvaart, óf brood.