BUITENLUCHT, v. lucht buitenshuis: de zieke kan nog niet tegen de buitenlucht;
— in de vrije buitenlucht; (ook) lucht van het open veld: de frissche, gezonde buitenlucht;
— een buitenluchtje scheppen, de veldlucht inademen, (ook) eene kleine buitenwandeling maken.