Gepubliceerd op 01-09-2018

Buigen

betekenis & definitie

BUIGEN, (boog, heeft en is gebogen), van den gewonen (gewoonlijk rechten) stand afwijken of doen afwijken; eene teen, een stok, eene plank buigen;

— dit teentje buigt gemakkelijk, laat zich gemakkelijk buigen;
— doorbuigen die plank buigt, als men erover loopt;
— zich buigen, eene buiging maken; hij boog en vertrok;
— (fig.) nederig zijn, zich krommen (onder het juk);
— voor iem. buigen, eene buiging maken; (ook fig.) toegeven;
— voor iemands wil buigen, zich gehoorzaam toonen;
— iemands wil buigen, hem tot volgzaamheid brengen;
— (fig.) het moet buigen of barsten, het moet er door, hoe het ga;
— voor den Mammon buigen, geld boven alles dienen als zijn God;
— in ’t stof buigen, van slaafsch eerbetoon in ’t Oosten gezegd; (ook fig.) nederig knielen voor, hoog opzien tegen;
— buigen als een knipmes, zeer diep buigen;
— het hoofd buigen, (fig.) zich onderwerpen, zich gewonnen geven, afzien van verderen tegenstand;
— de knieën buigen, knielen, bidden;
— den ganschen dag heb ik nog geene knie gebogen, nog geen oogenblik gezeten;
— (taalk.) ’t veranderen van de vormen der woorden tot aanduiding der gramm. betrekkingen waarin ze in den zin voorkomen.