Gepubliceerd op 31-08-2018

AFWIJKEN

betekenis & definitie

Afwijken (week af, is afgeweken), (van personen die op weg zijn) allengs eene andere richting aannemen en zich daardoor verwijderen van den weg dien men volgde, of van het gezelschap waarbij men zich bevond het scheen dat hij in zijn angst ter zijde getreden en van het spoor afgeweken was;

— van den rechten koers afgaan, zijdelings afdrijven wij waren (het schip was) een heel eind westwaarts afgeweken;
— van koers veranderen het fregat week van ons af;
— niet (nooit) van iem. of iets afwijken, trouw en vol zorg voortdurend bij iem. blijven;
— (bijb.) zich verwijderen, weggaan ; wijkt toch af van de tenten dezer goddelooze mannen;
—den strijd staken, afdeinzen eindelijk week de hertog af, doch menig ander koningsschip kwam weldra zijne plaats vervullen; (fig.) van het spoor des rechts en der deugd afwijken;
— van den goeden of rechten weg (pad enz.) afwijken, in zijne handelingen of meeningen eene verkeerde richting volgen;
— van den gewonen weg afwijken, anders handelen of denken dan de menschen veelal plegen te doen;
— geen haar (haarbreed, handbreed, voetbreed enz.) afwijken, (in zijne handelingen of meeningen) onveranderd dezelfde richting volgen, aan denzelfden regel getrouw blijven;
— (met betrekking tot godsdienst, deugd of geloof) tot zondige handelingen of tot dwaling vervallen allen zijn zij afgeweken, te zamen zijn zij onnut geworden; de af geweken Christenen tot de zuivere zedeleer van het evangelie terugbrengen;
— ontrouw worden aan zijne plichten, beginselen, leeringen, bevelen, voorschriften, verbintenissen, deugd, recht, waarheid, gewoonten, gebruiken, gevoelens door handelingen, denkdeelden of beweringen die ermede in strijd zijn onverzettelijk te zijn in het goede, noch ter rechternoch ter linkerhand daarvan af te wijken; gij weekt niet af van plicht en eed; bij het vermeerderen der welvaart was men ook hier te lande van den ouden eenvoud afgeweken;
— in strijd handelen met; niets kan mij van dit voornemen doen afwijken;
— niet getrouw navolgen hij is maar al te zeer van het goede voorbeeld zijns vaders afgeweken;
— ongemerkt afdwalen van ik wijk af van mijne vertelling; zijne verhalen wijken telkens van de hoofdzaak af;
— (fig.) niet overeenkomen, in strijd zijn met: deze beschrijving wijkt nergens van de waarheid af; een man wiens geloof afweek van dat der heilige Kerk;
— ervan verschillen, een ander beloop hebben: een rechthoek die weinig van een vierkant afwijkt; niets week bovendien meer van de lijn der schoonheid af, dan de vorm van dat hoofd;
— verschillen van iets, dat als regel, gewoonte of voorbeeld wordt voorgesteld zij waren een godsdienst toegedaan, welke van alle andere geheel afweek; eene schrijfwijze die van de oude klassieke afwijkt; een kostuum dat afweek van de algemeene mode;
— van zijn oorsprong, van zijn aard afwijken, anders worden dan men naar zijn oorsprong of aard was;
— van iem. of iets in hoedanigheid onderscheiden zijn, verschillen jongens en meisjes die geen oogenblik de aandacht zouden trekken, daar zij in niets van het gewone lompe en plompe afweken;
(van hemellichamen) zich in zijn loop verwijderen van eene bepaalde baan of van een bepaald punt in de ruimte;
— (van de magneetnaald en bij uitbr. van het kompas) niet naar het juiste Noorden wijzen de magneet wijkt westelijk af; de windwijzer wijkt westelijk van het Noorden af;
— afwijkende (wind-)streek, eene der tusschengelegen windstreken die de windwijzer aanwijst, wanneer hij van eene der hoofdstreken afwijkt;
— (krijgsw.) (van schiet- en werptuigen) zich uit het richt- of schootsvlak verwijderen;
— (van stroomend water) afvloeien, wegvloeien;
— (bijb.) naar elders voeren David deed ze (de Arke des Heeren) afwijken in het huis Obed-Edoms;
— (bijb.) verwijderd worden, en dus ophouden te drukken of te kwellen het zwaard zal van uwen huize niet afwijken tot in eeuwigheid;
— (bijb.) zich verwijderen, weggaan mijn ijver zal van u afwijken en ik zal niet meer toornig wezen;
— (fig.) (van hoedanigheden, aandoeningen, ervaringen enz. als iets goeds of kwaads voor een persoon voorgesteld) van hem afgaan, begeven: zijne vertroosting zal niet afwijken voor die Hem waarachtig en in den geest aanroept; de slaap was van mij afgeweken;
— (van een weg, een pad, een spoor enz.) zich uitstrekken in eene richting die van den hoofdweg afleidt: stapte zij met groote haast door de paden die van den voomaamsten wandelweg afweken;
— die muur begint af te wijken, scheef te staan;
— de planken van dezen vloer, van dit schip wijken vrij wat afwijken van elkander, zoodat de naden wijder openstaan.