BORREL, m. (-s), een glas met sterken drank een borrel nemen (pakken), drinken;
— een stevigen borrel drinken, stevig aan den borrel doen, vaak en veel sterken drank gebruiken;
— hij is aan den borrel, hij drinkt te veel sterken drank;
— een borrel te veel hebben, beschonken zijn;
— hij doet alles om den borrel, om maar geld voor sterken drank te bekomen;
— het scheelt wel een slok op een borrel, het scheelt heel wat;
— sterke drank (likeur enz.) dien men vóór ’t middagmaal gebruikt;
— de borrel staat al op tafel, (flesch, glazen, jenever enz.);
— iemand op een borrel noodigen, tot een gezellig samenzijn, gewoonlijk een uurtje voor het middagmaal;
— waterbobbel;
— gasbel;
— opborreling. Borreltje, o. (-s).