BORRELEN, (borrelde, heeft geborreld), sterken drank gebruiken vóór het middageten:
— hij zat te borrelen, dronk van tijd tot tijd en recht op zijn gemak zijn borrel;
— gewoonlijk kwamen zijne vrienden bij hem borrelen, een of meer borrels drinken, waarbij zij gezellig over allerlei zaken praatten;
— jij borrelt tegenwoordig weer te sterk, maakt een te druk gebruik van den borrel;
— (van vloeistoffen) bobbelen, opborrelen;
— voor den dag komen, opstijgen (uit het hart). BORRELING, v. (-en), opborreling.