BOREN, (boorde, heeft geboord), door het ronddraaien eener boor een hol of gat (door en door of tot op zekere diepte) maken; een gat in eene plank boren; een put boren; ook eene tunnel boren, die maken; op de draaibank boren;
— borende sponsen, die schelpen- en kalkrotsen doorboren;
— (spr.) dat gat boor je niet, dat zal je niet lukken, inz. een ander te bedriegen, beet te nemen, wat op de mouw te spelden of een mal figuur te doen slaan;
— de hersenpan boren, trepaneeren;
— een schip boren, met een smallen avegaar gaten boren in de houten, ten einde aan het boorsel te zien in welken staat het hout verkeert;
— een schip in den grond boren, het zoodanig beschieten, dat het zinkt;
— dat heeft hem in den grond geboord, dat heeft hem financieel ten onder gebracht;
— (w. g.) iemands oor boren, hem tot luisteren nopen;
— den grond, boter, kaas boren, er eene zekere hoeveelheid uitboren om de hoedanigheid te onderzoeken, de diepte te peilen enz.;
— massieve stukken metaal tot cilindervormige buizen uithollen een kanon, eene pompbuis, een stoomcilinder boren;
— appels boren, het klokhuis uitsteken voor appelbollen, of om ze heel te drogen;
— kiezen boren, ten einde ze te plombeeren;
— iets al draaiende ergens in of door heen drijven, steken een os een ring door den neus boren, ook iemand een degen door 't lijf boren; ten kogel boordt in zijne borst;
— hij is door den neus geboord, hij is beneveld door den drank;
— iemand iets door den neus boren, niet betalen, inz. zaken die op den borg gehaald zijn, en die de leverancier vergeten heeft; (ook) iem. iets afzetten; (ook) iem. iets onthouden waarop hij meende te kunnen rekenen of recht te hebben;
— dat is je door je neus geboord, dat is je ontgaan;
— de vijand boorde door onze slagorde, drong er doorheen; de molenwiek boorde wel twee meier in den grond, drong zoo diep erin;
— in een geheim borent erin doordringen;
— (dicht, van boomen, torens, bergen) zich hoog in de lucht verheffen;
— (van geluiden, van den blik) doordringen tot.
