BOOSHEID, v. (...heden), slechtheid; kwaadwilligheid; zedelijke verdorvenheid:
— een kind in de boosheid, oprecht, eenvoudig mensch; (scherts, ook) een onnoozele bloed;
— (Zuidn.) voortgaan in zijne boosheid, voortgaan met wat men eenmaal begonnen is;
— slechte eigenschappen, beginselen; wat blijk geeft van zedelijke verdorvenheid;
— de booze wereld;
— gramschap toorn hij meende van boosheid te bersten, uit zijn vel te springen.