EENVOUDIG, bn. bw. (-er, -st), niet samengesteld: (w. g.) (spraakk.) een eenvoudige of enkelvoudige. volzin;
— eene eenvoudige breuk, waarvan teller en noemer uit heele getallen bestaan;
— ongekunsteld, natuurlijk: het eenvoudige is het kenmerk van het ware;
— gewoon een eenvoudige boerenjongen:
— eene eenvoudige familie, burgerlijk, niet van opschik houdende;
— bescheiden, nederig;
— oprecht;
— niet overdadig, niet weelderig: een eenvoudige disch, maaltijd, (tafel);
— een eenvoudig kleedje, niet opzichtig;
— dat is het eenvoudigste, het gemakkelijkste, het minst omslachtige;
—, bw. op eenvoudige wijze;
— ’t is eenvoudig onzin, zonder meer;
— ik doe het eenvoudig niet, beslist niet;
— ik zei eenvoudig waarop het stond, kort en goed;
— ga eenvoudig naar de politie, zonder iets anders te doen;
— doe het eenvoudig anders, zonder tegenstribbelen. EENVOUDIGHEID, v. ik deed (zei) dat zoo in mijn eenvoudigheid (in eenvoudigheid des harten), zonder kwade bedoelingen.