Gepubliceerd op 01-09-2018

Boos

betekenis & definitie

BOOS, bn. bw. (boozer, -t), verderfelijk, schadelijk, gevaarlijk het is hier een booze weg; de booze gevolgen;

kwaadaardig: eene booze ziekte; een booze hond;
onstuimig, guur, ruw het is boos weer; een boos water;
— zorgvol, hachelijk wij beleven booze tijden;
— het ziet er boos uit, de omstandigheden zijn bedenkelijk;
— moeilijk, lastig, verdrietig: eene booze drukfout; de booze dagen van schoonmaken en opredderen;
— vijandig gezind, kwaadwillig booze listen; de booze haat;
— een boos opzet, booze plannen, met den toeleg, een ander te benadeelen;
— (vooral Zuidn.) een booze lach, boosaardig;
— kregel, onhandelbaar, barsch: hij is zoo boos niet, als hij er uitziet; een boos dier;
— een boos wijf, eene feeks;
— hij liep met een boozen kop de deur uit, verstoord, kwaad;
afgunstig iets met een boos oog aanzien, gadeslaan;
— het booze oog, volgens het bijgeloof een oog dat iemand nadeel, een ongeval kan bezorgen, eenvoudig door aan te kijken;
— booze tongen, lastertongen;
— de booze wereld, de kwaadsprekende menschen;
— zedelijk verdorven, zondig, snood (inz. in bijbeltaal) het boos en overspelig geslacht; en de mannen van Sodom waren boos en groote zondaars tegen den Heer; het boos geweten; een booze lust;
— booze wegen bewandelen, het pad der zonde;
— de booze geesten, geesten die den mensch tot het kwade drijven;
— de Booze, de duivel;
— het is uit den Booze, misdadig, zondig;
— de boozen, de goddeloozen (in bijbeltaal), misdadigers;
— het booze, het kwaad, de zonde;
— de wereld die in *t booze ligt, die in de zonde verstrikt is;
— toornig, verstoord, kwaad, ten gevolge eener beleediging, eener onaangename bejegening enz.; iemand, zich boos maken; boos worden; hij is boos op zich zelf, ontevreden over zich zelf; een boozen blik op iem. werpen;
— (gew.) een boos werkman, knap, flink, bekwaam;
— een boos kind, bijdehand, vlug, bedrijvig;
— het is een booze eter, hij eet zeer veel;
— bw. (van wijze) wij hebben het boos te verantwoorden; niet boos gemeend zijn;
— (gew.) bw. (van graad); hij kon *t betalen zijn ouwe had boos veul mappen, zeer veel geld;
— t is boos koud, zeer koud.