Gepubliceerd op 01-09-2018

Boomig

betekenis & definitie

BOOMIG, bn. (-er, -st), rijk met boomen bezet: een boomig plekje, oord; (gemeenz.) een boomige kerel, kerel als een boom;

— boomige tanden, (veroud. Zuidn.) slee, stroef en ruw geworden door ouderdom of door inwerking van een scherp zuur. BOOMIGHEID, v. (van tanden).

< >