Het begrip bof heeft 3 verschillende betekenissen:
1. bof - BOF, tusschenw. den doffen slag of smak nabootsende van iets zwaars dat op eens neervalt; uitroep bij het zien of hooren van iets geweldigs dat plotseling aankomt.
2. bof - BOF, m. (-fen), doffe slag, bons; eerste plotselinge verschijning of losbarsting;
— slag, stoot;
— den bof krijgen, plotseling zijn afscheid krijgen; (gew.) het is een koopman bof. hij geeft rouwkoop:
— met een bof, plotseling;
— met één bof, ineens, alles te gelijk;
— op den (wilden) bof iets doen, op goed geluk af;
— wat een bof. dat ik hem nog thuis tref, gelukkig toeval, meevallertje;
— (gew.) het heeft geen bof, er valt niet op te roemen; vgl. wanbof;
— (gew.) iem. een bof zetten, iets doen wat een ander niet kan of durft navolgen, een bluffer geven:
— (gew.) iets op den bof halen, op krediet, op de pof.
3. bof - BOF, m. opgezet gezicht, vooral bij onvolwassenenen, door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling der lymphvaten: den bof hebben, krijgen;
— runderziekte, zich openbarende door een sterk opgezetten buik, gewoonlijk eene groote gasophooping in de pens;
— (plat) zich den bof vreten, onmatig eten, zoodat men benauwd wordt;
— (Zuidn.) een mondvol, eene beet; (ook) eene groote hoeveelheid een goeden bof erven;
— hoog, bol opstaand opnaaisel aan kledingstukken, inz. aan mouwen en broeken, zie POF.