BOEZEROEN o. en m. (-en, -s), korte kiel met lange mouwen, meestal van blauw gestreept katoen of linnen, door zeelieden, sjouwers en ambachtslieden, vooral als onderkleed, gedragen; in zijn boezeroen zijn, zitten, loopen, zonder jas;
— (spr.) hij heeft nog een hart in zijn boezeroen, in zijn lichaam hij is niet ongevoelig, (ook) niet laf;
—(gew.) overhemd;
— (gew.) boezeroen met botten, een mager persoon;
— (Z. A.) overjurkje voor kleine jongens:
— (Zuidn.) blikken drankmaatje (bij zeevisschers). Boezeroentje, o. (-s).