Gepubliceerd op 01-09-2018

Boei

betekenis & definitie

1. BOEI, v. (-en), ijzeren band of beugel om voet of pols van gevangenen in boeien slaan, klinken, kluisteren;

— de boeien slaken, verbreken, afschudden;
— in de boeien sluiten, als straf op schepen enz.;
— (Ind.) gevangenis de cipier van de boei te Malang; in de boei van Bangkalan waren 51 geïnterneerden;
— (wapenk.) eene dwars gelegde staaf met een half kringvormig ijzer aan elk einde;
— (fig.) al wat de vrijheid van beweging belet of belemmert; onderdrukking een geheel land gekromd in eene ijzeren boei;
— gouden boeien, rijkdom en aanzien die iem. met zijne vrijheid gekocht heeft; banden der liefde; vgl. arm-, hand-, voetboei; winter boei.
2. BOEI, v. (-en), een toestel van kurk, hout of hol metaal, met touw of ketting aan een anker verbonden om de plaats aan te wijzen, waar dit ligt; de boei laten zwemmen, drijven;
— bakens en tonnen ter afbakening van het vaarwater op de rivieren of langs de kust; vgl. gas-, lichtboei; reddingboei:
— boei aan het keerpunt bij een roeiwedstrijd: het eerst aan de boei komen, zijn;
— de boei maken, die omroeien;
— de boei pakken, bij het draaien als steunpunt gebruiken;
— hij heeft een kop als eene boei, een groot, leeg hoofd; (ook) hij is een dom, Koppig of driftig mensch;
— een kop (soms ook een kleur) als eene boei ebben, vuurrood zien.
3. BOEI, v. (-en), (gew.) loods, schuurtje, bergplaats.

< >