1. BOEIEN, (boeide, heeft geboeid), in boeien sluiten, vastbinden;
— geboeid raken, zitten (van schepen), aan den grond vastraken, zitten;
— kluisteren, van de vrijheid berooven;
— breidelen, in toom houden (zijne hartstochten);
— iemands tong boeien, hem het spreken beletten;
— iemand zijns ondanks dwingen op eene plaats te blijven ziekte hield hem weken lang aan zijn bed geboeid;
— als ’t ware verstijven, onbeweeglijk maken slaap boeide mijne oogleden;
— door banden van liefde en trouw aan elkander verbinden;
— de aandacht boeien, de aandacht, de zinnen geheel en al bezighouden, beletten af te dwalen (inz. gezegd van een redenaar, een schrijver, een verhaal, een lied);
— iem. boeien, zijne aandacht geheel in beslag nemen zij wist hem altijd te boeien.
2. BOEIEN, (boeide, heeft geboeid), het boord van een vaartuig verhoogen met opstaande zijplanken;
— een hoog geboeid schip, hoog van achtersteven;
— (in de burgerlijke bouwkunde) met planken bekleeden of verhoogen; vgl. opboeien.